Bon. Je woont in Parijs. Je hebt ooit voor veel geld een scenario verkocht aan een grote filmmaatschappij. En je werkt al vijf jaar aan je debuutroman met, in zekere zin, een ijzeren discipline. Je staat elke ochtend om 09.00 uur op, koopt een paar kranten, drinkt koffie, kuiert door de stad om ideeën op te doen, blijft ergens (galerie, museum, filmclub) hangen, kampt ’s avonds in meer of mindere mate met schuldgevoelens en probeert er dan alsnog wat alinea’s uit te wringen.
‘Dat hoef ik dus niet meer,’ verklaarde B. aan de telefoon, opgelucht.
- Is je boek af?!
Zijn boek is af en daarmee, betoogde hij geestdriftig, heeft hij precies genoeg identiteit vergaard om vanaf nu elke neiging tot eerzucht onbekommerd naast zich neer te leggen.
- Je gaat toch wel een tweede schrijven?
Hooguit gaat hij daar zo nu en dan over nadenken.
‘Zie je, het zullen straks dezelfden zijn die vragen waar mijn tweede boek blijft, en waar mijn derde, terwijl ze, let maar op, over mijn eerste eigenlijk nooit een zinnig woord hebben gezegd. Dat maakt elke verdere ambitie nutteloos.’
Capitulatie, vond ik. Maar later was ik daar niet meer zo zeker van. Ik dacht aan de bijna 50-jarige Hergé die al achttien Kuifje-albums op zijn naam had staan toen een mooi en piepjong inkleurstertje verliefd op hem werd. In de lift fluisterde hij in haar oor: ‘Laat me COKES afmaken. Dan is het genoeg geweest. En daarna…’
Onzin natuurlijk. De Tekenaar gooide weg wat mijn vriend in Parijs nu met beide handen aanpakt.
B. heeft ruggengraat.
En waarom besteed ik toch zoveel geld en woorden aan het oeuvre van een ezel?