‘Vast en zeker,’ vermoedt de zus van S., ‘ontmoet je een hoop interessante mensen.’
‘Och,’ zeg ik. En ik denk aan mijn met voorsprong duurste aanschaf: de L'île Noire uit 1938 waarin Hergé heel curieus (ik merkte het al eerder op) tweemaal zijn signatuur en een boodschap plaatste: in 1957 en in mei ’68.
Voorafgaand aan die aderlating waren er de nogal uitputtende, telefonische onderhandelingen met een Vlaamse verzamelaar die precies wist hoe bijzonder zijn aanbieding was. Nadat we het eens werden over de prijs (over zijn prijs) wilde hij afspraken maken over de betaling en verzending. Ik stelde voor om het album persoonlijk af te halen.
Hoopte ik weer eens op een goed gesprek? Verzamelaars onder elkaar? Moest ik dan niet beter weten, inmiddels?
A. woonde in de Vissenbuurt in Gent (‘Je pakt best eerst de Forelstraat’). De bel weigerde. Aarzelend klopte ik op de deur. Er klonk geschuifel, gerammel van een sleutelbos. Drie sloten gingen van het slot. De vrouw die me aanstaarde, zag er in haar morsige badjas uit als een drenkeling die alle hoop had laten varen.
‘Ik kom voor… uw man?’ waagde ik te zeggen.
Ze zuchtte, draaide zich naar het overvolle vestibuletafeltje waarvan ze een plastic tasje griste.
Een stapeltje kranten gleed op de vloer.
Terwijl ze het tasje in mijn handen drukte, ontsnapte haar opnieuw een diepe zucht. Ze knikte en sloot, zonder een woord te hebben gezegd, de deur.
Ik haalde de envelop met het Belgische bankpapier uit mijn binnenzak en duwde hem door de brievenbus, voorzichtig en erop bedacht dat ik de vrouw van de arme A. met deze handeling niet te zeer vermoeide.