Zo was er een zomer, een winter en weer een zomer voorbijgegaan. In januari 1959 vervoegt Georges zich ten slotte bij de ouders van Fanny.
Hij wil niet langer dralen.
Albert Vlamynck laat hem binnen, achtenveertig jaar oud en van streek, korzelig. Hij negeert de uitgestoken hand, voert zijn gast door de woonkamer langs de dode open haard die hij een uur geleden heeft laten uitgaan. Zijn enige dochter heeft gekozen voor een man die drie jaar ouder is dan haar vader. Hij weigert hem comfort te bieden.
Zwijgend wijst hij met steenharde vinger naar een stoel aan de keukentafel en zet, niettegenstaande de koude, het raam op een kier.
Voor Georges is de stilte niet ongemakkelijk. Het is, denkt hij, het laatste toevluchtsoord van de zuiverheid. Straks zullen er woorden zijn die opstijgen als een vlam en andere die neervallen als regen: een bloemlezing van onwaarachtigheid.
Een vrouw beent de keuken in. Georgette kijkt naar het open venster, werpt een vernietigende blik op haar echtgenoot. Georges ziet gelaatstrekken die samenvallen met de herinneringen aan zijn moeder. Mama Elisabeth die hem meeneemt naar de films van Mack Sennet. Een siddering golft door zijn lichaam, nestelt zich tussen de schouderbladen die onverhoeds samentrekken. De tekenaar legt zijn handen tegen zijn gezicht en hij moet janken. Zo verschrikkelijk janken.