Bon, waar waren we? In de Llama Inn in Brooklyn, onder andere – hagelnieuw Peruviaans restaurant dat, spijtig, geen lama serveerde, maar wel een uitstekende geitennek. Het was bijna kerst en de gemiddelde temperatuur bedroeg een onwaarschijnlijke drieëntwintig graden Celcius. In die verhitte atmosfeer bevroedde ik de komst van de profeet Philippulus, die (‘Dong! Dong! Dong!’) het einde der tijden zou aankondigen.
Ik zat ernaast. (Of ik liep hem mis, dat kan ook. Het is een grote stad.)
Wel vloog die nacht ons hotel in brand waarna de kleerkasten van het Fire Department nog alles op haren en snaren moesten zetten om de fik te doven. Toen we uren later weer naar onze kamer mochten en onze kleren aanschoten, roken die indringend naar verkoolde schelvis. S. wilde naar een stomerij, mij leek een beetje uitwaaien op de Hudsonrivier leuker en effectiever. Het was de enige ruzie die we in de voorbije drie maanden uitvochten. We hebben zo onze onhebbelijkheden, maar we zijn nog steeds geen Georges en Germaine*.
*) Exact zesenvijftig jaar geleden, in januari 1960, zakt de bitterheid van Germaine tegenover haar Georges naar een historisch dieptepunt. Ze noemt de Tekenaar in het bijzijn van buurman Jacques Martin verscheidende malen Cette fausse crotte de chien wat alleszins een zonderlinge beschimping is: Die nep hondendrol...