Sinds ik twee maanden geleden met S. aanschoof bij een optreden van het twaalfkoppige B-Movie Orchestra (met de kwelende Cinematic Fever Girls) is er een hardnekkige oorwurm die Voce d’Amore heet. Muziek die zich vasthaakt in het hoofd is vaak al van aanvechtbare klasse, maar hier dalen we toch wel af naar de onpeilbare diepten van de hysterische kitsch. Inmiddels leek zelfs de Milanese nachtegaal me aantrekkelijker gezelschap en overwoog ik Securit-glazen in mijn leesbril.
‘Gewoon tien keer achterelkaar afspelen, dan ben je het kwijt,’ adviseerde S. ‘Maar wel graag in je werkkamer.’
Na zes draaibeurten sprong sopraan Edda Dell’Orso uit mijn hoofd - en nestelde zich in mijn verzameling. De albums die al die jaren beschaafd hun mond hebben gehouden, bezitten nu een weeklagende stem om hun nutteloosheid te bezingen.
Ik belde het wijkgebouw van de Pinkstergemeente en liet me doorverbinden met een exorcist.