We bekijken een appartement naast het Eye-filminstituut. De regen kondigde zich aan toen we er vanaf het veer naartoe wandelden en plenst nu op het terras waarop heel secuur een klaptafeltje is gepositioneerd - met twee wijnglazen en een fles in een plexiglas koeler. Voorspelbare verkoopstyling die nu net zo hard in het water valt als destijds de radiolezing van Haddock over alcohol (L’alcool, ennemi mortel du marin, in CRABE).
‘Maar zelfs met dit weer is het uitzicht natuurlijk fantastisch,’ fleemt de makelaar.
Door een waas van neerslag staren we over het IJ, naar de nondescripte appartementenblokken op de Westerdoksdijk en de strekdijk met de monumentale Stenen Silo. Daarachter ligt de stad waar het allemaal gebeuren moest en waar het uiteindelijk niet is gebeurd. Een panorama waarin ik moeiteloos mijn talent voor zelfbeklag kan cultiveren.
‘Wat vind je?’ vraagt S. als we zijn buitengelaten.
‘Wel aardig,’ zeg ik kleinhartig.
‘Werkelijk?’ zegt ze verrast. ‘Ik vond het vreselijk. Het leek wel een verzorgingsflat.’
Op het veer, terug naar de stad waar het ooit, eens en op zekere dag gebeuren zal, breekt de zon door en neem ik me voor om nooit meer te liegen.